Pensioenjurisprudentie: Wederom verjaring premievordering bpf
Recent heeft de kantonrechter in Arnhem geoordeeld in een zaak tussen een werkgever en partijen in de schoonmaak- en glazenwassersbranche (RAS & Bpf Schoonmaak).[1] In de eerste plaats spitste het geschil zich toe op de vraag of de werkgever viel onder de werkingssfeer van de cao en van het verplichtstellingsbesluit. De kantonrechter oordeelt dat dit inderdaad het geval is.
Meer belangwekkend echter is het oordeel dat de kantonrechter velt over het door de werkgever gedane beroep op verjaring in de zin van art. 3:308 BW, van de vorderingen inzake de verschuldigde pensioenpremies. Terecht merkt de kantonrechter op dat de premieplicht voor een werkgever van rechtswege ontstaat op het moment waarop zijn onderneming valt onder de werkingssfeer van een verplicht gesteld bedrijfstakpensioenfonds.[2] Op grond van de in deze zaak van toepassing zijnde (uitvoerings)reglementen wordt de vordering tot premiebetaling opeisbaar vanaf veertien dagen na verzending van de premienota.
De werkgever betwist verder de juistheid van de ambtshalve nota’s. De kantonrechter merkt hierover op dat in casu van RAS en het Bpf mag worden verlangd dat zij inzichtelijk maken hoe men tot de premiebedragen in de ambtshalve nota’s is gekomen, doch dat men hierbij niet heel nauwkeurig hoeft te zijn en mag uitgaan van voor de werkgever ongunstige premisses. De kantonrechter gaat verder: “Ambtshalve opgelegde premienota’s hebben immers voor een deel ook de werking van een ultieme aansporing aan de premieplichtige om de juiste gegevens aan te leveren. Het mag voor de premieplichtige niet lonend zijn om het op een ambtshalve premienota te laten aankomen. De ambtshalve premienota heeft ook een zeker punitief karakter indien de premieplichtige weigerachtig blijft of anderszins niet in staat is met de vereiste gegevens voor de dag te komen (…).”
Commentaar
Deze laatste uitspraak is er een in een lange rij van juridische oordelen waarin rechters zich hebben te buigen over (het aanvangen van) de opeisbaarheid van premievorderingen ingeval van een bpf. Meerdere van deze zaken spelen in de schoonmaak- en glazenwassersbranche.[3]
De onderhavige uitspraak is een bevestiging van bestaande rechtspraak. Voor wat betreft (het aanvangen van) de opeisbaarheid van een premievordering bij een Bpf wordt aansluiting gezocht bij wat hierover in het toepasselijke (uitvoerings)reglement is neergelegd. Het moment van opeisbaarheid zal derhalve afhankelijk zijn van de wijze waarop de bepaling is neergelegd in het betreffende reglement en kan dus per Bpf verschillen.
Met betrekking tot de hoogte van de ambtshalve nota’s
kan worden opgemerkt dat deze kantonrechter ook hier binnen de lijntjes kleurt.
Ambtshalve opgelegde premienota’s kunnen inderdaad een punitief karakter hebben
om zo een werkgever te bewegen om de benodigde gegevens aan het Bpf af te staan.
Echter, dient er wel een zekere proportionaliteit te bestaan tussen de hoogte
van de ambtshalve nota en het vermoedelijke verschuldigde premiebedrag.
[1] Rechtbank Gelderland 26 juni 2019, ECLI:NL:RBGEL:2019:2730.
[2] Hoge Raad 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:588.
[3] Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden 9 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:3886 en Rechtbank Amsterdam
6 november 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:7927. In de laatste zaak is hoger beroep ingesteld.
